Augustinus De orde – Cornelis Verhoeven
Binnen het gigantische oeuvre van Aurelius Augustinus (354-430), is het werk dat hier in vertaling wordt aangeboden, op het eerste oog niet meer dan een fragment of een aanzet: drie dagen werk op een benijdenswaardig leven van drie kwart eeuw. Op zijn beurt is het maar een deel van de wijsgerige geschriften die Augustinus componeerde in de vruchtbare periode tussen de nazomer van 386 en Pasen 387, toen hij zijn betrekking als leraar in de retorica in Milaan wegens keelklachten, maar niet tot zijn spijt, had moeten opzeggen. Samen met zijn moeder Monnica, zijn geliefde zoon, van wie hij zei dat hij ‘geboren was uit zijn zonde’ (Conf. IX.6), maar die hij Adeodatus, ‘door God gegeven’ noemde, en een aantal leerlingen en vrienden had hij zich teruggetrokken op een landgoed bij Milaan. Naar dit landgoed worden deze stenografisch vastgelegde dialogen wel aangeduid als ‘Cassiciacum-geschriften’.
Voor wat betreft ‘de ordine’ is het in elk geval veelzeggend, dat de auteur veertig jaar later, als oude bisschop terugkijkend op zijn werk, in zijn ‘Nalezingen’ uit 427, geen melding maakt van de deelnemers aan het gesprek en hun bijdrage, maar het werk als literaire compositie en wijsgerig tractaat helemaal voor zijn eigen rekening lijkt te nemen. Hij schrijft daar:
“In diezelfde tijd schreef ik tussen die boeken door die over de Academici handelen, ook twee boeken over de ‘Orde’. Daarin wordt de belangrijke vraag besproken, of het ordenend bestel van de goddelijke voorzienigheid zich uitstrekt over alles, zowel het goede als het kwade. Maar toen ik zag, dat een zo moeilijk te begrijpen kwestie langs de weg van de gedachtenwisseling maar heel moeizaam kon doordringen tot degenen met wie ik die besprak, gaf ik er de voorkeur aan iets te zeggen over een volgorde in de studie waardoor een stap vooruit gezet kan worden van het stoffelijke naar het onstoffelijke.”
Recensie
De tekst is vertaald en van een inleiding voorzien door Cornelis Verhoeven. Het boekje valt uiteen in twee delen. Het eerste deel gaat over de vraag of de ordening van de goddelijke voorzienigheid zich uitstrekt over alles, zowel het goede als het kwade. In het tweede deel maakt de auteur een reflexieve wending naar een meta-niveau, naar het onstoffelijke door een reflectie of een omweg in de vorm van een socratische ‘tweede vaart’, die niet meer rechtstreeks of onkritisch naief gericht is op de orde als een te constateren verschijnsel, maar die de rede zelf tot voorwerp heeft. De tekst van Augustinus is prachtig, maar tegelijk zegt de inleider dat de auteur lange zinnen als ‘fluwelen lasso’s’ schrijft. De lezer van dit boek is dan ook pelgrim en geen toerist – je moet er wat voor overhebben. De tekst is in 386-387 opgeschreven. Het zijn verslagen van gesprekken die de auteur met verschillende leerlingen heeft gehad.
(Biblion recensie, Drs. J.M. de Jong)